dinsdag 26 mei 2015

Bjorn Roose bespreekt – Dagboek van een provocateur (Andrej Amalrik)


Mensen zijn zich doorgaans enigszins bewust van de nadelen van “stempelen”. Maar ze vermoeden minstens zo vaak dat er ook voordelen aan zijn: “Gij deelt uw tijd in gelijk ge goesting hebt”, zeggen ze dan wel eens. Wel … vergeet het. Wie “stempelt” volgens het boekje (bad pun intended) heeft eerlijk gezegd minder vrije tijd dan wie datgene doet waarover Dolly Parton het heeft in haar nummer 9 to 5. Tientallen nieuwsbrieven en websites met personeelsadvertenties doorbladeren, cursussen volgen om je niet-meer-zo-actuele kennis van bepaalde onderwerpen bij te spijkeren, van het ene sollicitatiegesprek naar de andere test hollen, CV aanpassen, motivatiebrieven schrijven, actief zijn op sociale netwerken (ik had er geen idee van hoevéél er eigenlijk waren), én intussen toch nog proberen die dingen te doen die je als “werkmens” ook deed. En, toegegeven, “de kuis” blijft al eens liggen, maar ik probeer toch iedere avond een uurtje te lezen.

Wie me persoonlijk kent, weet immers dat ik een bibliotheek van zo’n vijfduizend boeken en strips heb en kent ook het antwoord op de Vraag van Zes Miljoen, “Heb je die allemaal gelezen?” Nee dus, maar ik hoop ooit de tijd te vinden om dat met een groot deel ervan wél te doen. IJdele hoop wellicht, wat niet belet dat ik stug doorga met het kopen en verslinden van boeken. Af en toe zal u daarvan de weerslag vinden op dit blog: een boekbespreking.

Vandaag bijvoorbeeld van Dagboek van een provocateur van Andrej Amalrik. Deze Russische “dissident” werd geboren in Moskou op 12 mei 1938 en overleed bij een auto-ongeval nabij Guadalajara (Spanje) op 12 november 1980. Zijn voornaamste werk is Haalt de Sovjetunie 1984? (Dat deed het, maar in 1991 was het er toch mee gedaan) en dat was ook het werk dat hem, uiteraard vanwege diezelfde Sovjetunie, gevangenschap, binnenlandse verbanning en uiteindelijk buitenlandse verbanning opleverde. Dankzij zijn goede contacten met Karel van het Reve, broer van Gerard (van het) Reve en verantwoordelijk voor het publiceren van een massa samizdat-literatuur (of beter tamizdat-literatuur, de in het buitenland uitgegeven, illegaal in de Sovjetunie verspreide geschriften van de “dissidenten”), kwam hij daarbij terecht in Nederland. Na zijn auto-ongeval verscheen daar ook postuum, en van een voorwoord door Karel van het Reve voorzien, zijn Dagboek van een provocateur, waarin hij het heeft over de jaren tussen zijn eerste ballingschap en zijn gedwongen uitwijking naar Nederland, 1966-1976.

En, eerlijk gezegd, ik kan dat boek niet beter bespreken dan door er een aantal stukjes uit te citeren. Bij deze dus. Uit het voorwoord van Van het Reve: “Er kwam een KGB-er – althans iemand die door Jesenin als zodanig werd herkend – achter ons staan luisteren. Jesenin ging van het Russisch over op Engels. De stoekatsj (letterlijk ‘klopper’, slang voor politieverklikker) droop af, zodat we weer Russisch konden spreken. Toen een nieuwe luisteraar achter ons opdaagde, kennelijk opgetrommeld omdat hij Engels verstond, ging Jesenin over op Frans. De verklikker droop af en we spraken verder weer Russisch.” Of waarvoor talenkennis allemaal goed kan zijn.

“Ik merkte op – of dat het eerste bezoek was weet ik niet meer – dat onze gastheer de radiator van de centrale verwarming dichtdraaide. In de flat waar ik woonde, gebouwd onder Chroesjtsjov, kon dat niet: de radiatoren hadden geen kranen. Later zouden we vrienden bezoeken in een onder Brezjnev gebouwd flatgebouw, waar de centrale verwarming niet alleen geen kranen, maar ook geen radiatoren had. Je kon daar iets aan doen door de buizen te voorzien van ribben, geknipt uit blik.” Een stukje dat bevestigt wat een oude kameraad van me ooit vertelde over een flat waar hij een tijdje verbleef in Moskou. Daar draaide de centrale verwarming zelfs midden in de zomer op volle toeren (ook het warm water liep door hetzelfde circuit), waar de bewoners alleen maar wat konden aan doen door de vensters wagenwijd open te zetten.

En dan citeer ik verder uit de tekst van Amalrik. In de eerste plaats een staaltje van zijn typische humor: “Zij waren voor de oorlog getrouwd, daarna waren Nona en haar man naar de Verenigde Staten gegaan en zij had zelfs geschiedenis gestudeerd aan een Amerikaanse universiteit, maar in ieder geval wist zij niet helemaal precies of Lodewijk XIV Lodewijk XV was opgevolgd of andersom.” En nog: “(…) het systeem selecteert de meest middelmatigen en polijst de toch al middelmatigen volkomen: mijn kromneuzige vriendin was van de theaterschool afgegaan omdat zij vreesde tegen het eind van de opleiding ‘net als iedereen’ een wipneus te hebben.” Maar ook over de Sovjet-Russische humor in het algemeen schrijft Amalrik: “Tijdens deze zelfde zitting hoorde ik een rede van een schilder uit Siberië: ‘Ik ben verbaasd dat u hier in alle ernst bespreekt hoe je moet schilderen, voor ons is maar één vraag van belang – wat je moet schilderen!” Of “Op de vraag wat hij dacht van de toekomst van de Sovjetmuziek antwoordde de voorzitter van de Componistenbond Rodio Sjtsjedrin dat er weldra een congres van componisten zou zijn en dat hij dan zou weten wat hij dacht, en dat hij zolang liever niets dacht.” En: “Toen hij schilderkunst doceerde, zei een van zijn leerlingen – een dame op leeftijd al – dat je volgens haar schilders moest leren hun persoonlijkheid te ontwikkelen. Vejsberg knikte vriendelijk met het hoofd, en zei een minuut of vijf daarna: ‘Er zijn toch van die dametjes die alles hebben – ze hebben man, divan en tv, en dan willen ze ook nog persoonlijkheid!”

Over het antisemitisme van de Sovjet-autoriteiten heeft Amalrik het vaker. Hij kreeg er ook meer dan eens mee te maken, wat niet te verklaren was door zijn genenpoel - hij was niet joods -, maar slechts door het eenvoudige feit dat de autoriteiten het handig vonden elke mogelijke dissidentie af te doen als onderdeel van een “joods complot” (Waar hebben we dat nóg gehoord, nietwaar?): “De aanval van de autoriteiten beperkte zich niet tot Efros. Eerst werden Tjorkin in het hiernamaals van Tvardovski in de regie van Valentin Ploetsjek, De dood van Tarelkin van Soechovo-Kobylin in de regie van Pjotr Fomenko en Een lucratieve baan van Ostrovski in de regie van Mark Zacharov verboden, maar daarna begon ook de vervanging van hoofdregisseurs. Een lucratieve baan beviel mij het meest, Ploetsjek pousseerde Zacharov en raadde mij aan diens opvoering van Ik wil eerlijk zijn van Vojovitsj te zien, ook een goeie opvoering, alleen stopte hij er teveel trucs in, je kon zien dat de regie gevoerd werd door een jong iemand. In de zuiveringen die nu begonnen ging Mark Zacharov niet ten onder – integendeel, een paar jaar later nam hij de plaats in van Efros bij het Theater van Lenins Komsomol, misschien heeft zijn Russische achternaam een rol gespeeld, hoewel hij half-joods was. Ik ben bang dat dit sinds 1967 het belangrijkste criterium geworden is bij het afzetten en benoemen van regisseurs. Tatjana Sjtsjekin-Krotova, partijsecretaris van het Froenze-district in Moskou, zei mij dat ze nu eindelijk Boris Lvov-Anochin gingen afzetten, dat dit de laatste jood bij hen was. Lvov-Anochin werd juist in de tijd afgezet dat hij mij voorstelde ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Lenin Het blauwe schrift van Kazakevitsj voor toneel te bewerken, het verhaal hoe Lenin met Zinovjev in een hut leeft en Staat en Revolutie schrijft – je had er een absurdistisch stuk van kunnen maken. Als je de kunstenaars in Moskou nam, was het aantal joden en half-joden enorm, vooral onder de enigszins getalenteerden – dus was ook het slagveld voor antisemieten enorm. Ik geloof dat er voor de uitzonderlijke rol van de joden in de Sovjetkunst vele redenen zijn, zowel van historische als van biologische aard. De Russen, die voor een deel zeer getalenteerd waren, misten in de regel cultuur, misten de gave te werken en hun talent te ontwikkelen. Van de regisseurs uit die tijd kan zich nu alleen nog Joeri Ljoebimov handhaven – hij heeft zelfs De meester en Margarita naar de roman van Boelgakov opgevoerd. Ik denk dat van zijn theater geen cent was overgebleven als hij bij al zijn overige kwaliteiten Tsirlin of Tsipelzon [typisch joods-Russische namen, noot van mij] geheten had.”

Over de te verwachten resultaten van revoluties is Amalrik overigens niet erg positief: “De historische ervaring leert: naarmate de heersende kringen hardnekkiger weigeren enige verandering toe te staan, neemt de strijd tegen ze steeds radicalere vormen aan. De autoriteiten bepalen in belangrijke mate zelf de stijl van de oppositie en als de slaven eenmaal gewonnen hebben, vervallen zij in de slechtste trekken van hun meesters.” En als hij het heeft over de Sovjet-Russische genocide op de Krimtataren, waan je je zo terug in de recente discussie over de Turkse genocide op de Armeniërs: “De verbanning van de Tataren en het verbod terug te keren zijn daden die niet gericht zijn tegen afzonderlijke personen maar tegen een heel volk, deze zijn gepaard gegaan met de fysieke vernietiging van een half volk; dit volk is van zijn naam beroofd – ‘Krimtataren’ werd gewoon ‘Tataren’ -, van zijn scholen, boeken en kranten in de moedertaal. Maar deze genocide is nog nooit in de Verenigde Naties ter sprake gebracht, noch in enige andere internationale organisatie, en geen enkel mohammedaans land heeft iets voor zijn broeders gedaan.” Amalrik heeft het trouwens verder ook nog over het selectieve geheugen van de mensheid aangaande genocides: “De nevelen pakken zich samen,/de zeeën gaan brullend tekeer,/ en ziet, daar verrijst Magadan -/ de hoofdstad van de streek Kolyma – Dit zijn regels uit dat kamplied over de vervloekte streek vanwaar ‘geen terugkeer mogelijk is’. In de jaren veertig had ‘Magadan’ de klank van Auschwitz of Dachau: haast de hele bevolking bestond uit gevangenen en bewakers, op bouwobjecten stoten bulldozers vaak op lagen menselijke botten, een paar miljoen mensen liggen voor altijd in de bevroren grond van Kolyma. Er wordt hierover rustig gepraat, iedereen lijkt het verleden van Kolyma te kennen, en tegelijkertijd is het vergeten – Magadan is voor de gemiddelde ‘Sovjetmens’ niet het symbool van verschrikking maar van privileges. Kolyma en Tsjoekotka zijn gebieden waar goud en zeldzame metalen gedolven worden (…)”

Volgend citaat zou over de daden en woorden van bepaalde media en politici naar aanleiding van de moordpartij bij Charlie Hebdo kunnen gaan: “Ik was verbaasd en verbitterd dat iemand die zelf de volle vrijheid genoot zijn mening te uiten, het nodig vond dat iemand die het niet eens was met hem, de mond gesnoerd werd, ik heb me ervan kunnen overtuigen dat er niet zoveel van zulke mensen zijn in het Westen – maar er zijn ontzettend veel mensen die hen naar de mond kijken en bereid zijn hen te volgen zonder duidelijk te beseffen waar zij heen geleid worden.” En ook dit stukje lijkt nog steeds actueel: “En als een Rus in het Westen komt en enerzijds groente in overvloed op de toonbank ziet liggen en anderzijds achtergestelde lesbiennes en homofielen ziet demonstreren, mompelt hij: ‘Die vreten teveel, die moesten maar eens een maandje rotte aardappels gaan sorteren!’”

Dat Amalrik geen fan was van het socialisme, toch minstens niet in de Duitse zin van het woord die daaraan in de Sovjet-Unie werd gegeven, zal allicht wel duidelijk wezen, maar ook dat weet hij met humor te brengen: “De bij dit gesprek aanwezige procureur, Sjolochov, die op aandringen van mij door Botvinnik verhoord was, werd ook niet opgeroepen. Later zou hij tijdens zijn ronde door de gevangenis bij mij Engels’ Anti-Dühring opmerken en geneigd als hij was tot modieuze babbels vroeg hij wat ik ervan vond. Het boek bevat veel citaten van de Duitse socialist Dühring – je zou denken het summum van domheid, dan volgt het verweer van de Duitse socialist Engels – nee, het kan nog dommer.” Of ernstiger: “Die slapheid belette me niet veel te lezen – voornamelijk Marx, die je in de gevangenisbibliotheek kon krijgen: ik wilde weten of hij verantwoordelijk was voor mijn verblijf in de gevangenis. Zou ik Marx niet in Magadan maar in Parijs gelezen hebben, dan had ik andere dingen uit hem gehaald – maar nu werd ik getroffen door zijn anti-humanisme, voor Marx bestaat niet het individu als zodanig, het individu is slechts onderdeel van het systeem. Zoals Walt Whitman heeft opgemerkt: de mensen lopen achter diegenen aan die hen het meest verachten.”

Wat niet wil zeggen dat Amalrik een onvoorwaardelijke fan was van alles westers: “‘Het MVD kan dan gewoon makkelijker uw vertrek naar het buitenland regelen, en eenmaal daar, kunt u gaan waar u wilt, wat heeft u eraan hier te verdwijnen. Koop twee auto’s en ga lekker naar nachtclubs,’ – je kon merken dat dit de droom van Vladimir Fjodorovitsj zelf was. En verdomd, ik heb in het buitenland twee auto’s gekocht en ben onlangs in Frankfurt in een nachtclub met striptease geweest, en ik heb zelfs – in de trant van Mitja Karamazov – de meisjes op champagne getrakteerd en daarbij een toost uitgebracht op de chef van het Directoraat van de KGB van Magadan. Ik denk dat het Vladimir Fjodorovitsj deugd zal doen te horen dat meisjes in Frankfurt op hem drinken. De striptease zelf stemde mij triest: als je het met haar begroeide driehoekje te zien krijgt, gaat er niet alleen iets kapot van de menselijke relaties maar ook iets van het kleine geheim, wat al opwindend kan zijn. De striptease deed me nog het meest denken aan Amerikaanse tv-reclame en het socialistisch realisme in de Sovjetunie, het onpersoonlijke van die twee beantwoordt goed aan de geest van het communisme.”

Maar voor Joop den Uyl, de socialistische (Nederlandse versie) minister-president van Nederland, had hij dan weer wel goede woorden over: “De aanval van de autoriteiten op de dissidenten en journalisten vond plaats nadat op 1 augustus in Helsinki de Slotakte was ondertekend van de Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa, met daarin opgenomen paragrafen over de contacten tussen mensen en de verbetering van de verspreiding, toegankelijkheid en uitwisseling van informatie. Op deze historische conferentie deed de Nederlandse minister-president Joop den Uyl een poging Brezjnev te vragen mij naar Nederland te laten gaan. Hij feliciteerde Brezjnev met diens toespraak en vroeg hem tien minuten te spreken. Brezjnev antwoordde dat hij erg moe was, hij is oud, heeft geen tijd, het heeft geen zin – maar vond het goed Den Uyl de volgende dag tijdens de pauze te woord te staan. Er was geen pauze voorzien, Den Uyl verzocht de voorzitter een pauze in te lassen – Brezjnev zei echter dat zij gisteren toch al gepraat hadden, maar terwijl de Russen bekend staan om hun grofheid, staan de Nederlanders bekend om hun stijfkoppigheid – Den Uyl hield aan en begon over mij, Brezjnev kromp in elkaar. Gromyko kwam toegelopen en ging daarentegen Den Uyl vriendelijk vertellen dat hij op de hoogte was van mijn zaak, dat hij wist dat de Nederlanders er belang aan hechtten en dat hij er persoonlijk op zou toezien – toen werd Gromyko door een woedende Brezjnev teruggeroepen.”

Ik wil deze bespreking echter eindigen met nog een stukje dat getuigt van de humor van Amalrik: “Terwijl de commissie in beraad was, klaagde een Armeense vrouw op leeftijd tegen mij dat, toen zij twintig jaar geleden uit Libanon kwamen, de Sovjetautoriteiten tegen hen zeiden, en vooral tegen hun goud: ‘Weest welkom!’ – nu lieten ze hen wel gaan, maar ze gaven hun geen toestemming hun goud mee te nemen, was dat soms rechtvaardig? ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Toen u naar de Sovjetunie kwam, was u toen een idioot?’ ‘Ja,’ beaamde de Armeense vrouw. ‘En nu u weggaat, bent u dus wijs geworden?’ ‘Ja.’ ‘Daarom pakken ze u dan ook uw goud af, omdat ze u van een idioot tot een wijs persoon gemaakt hebben.’”

En hoewel ik er van uitga dat geen van mijn lezers tot de klasse der idioten behoort, hoop ik u met deze bespreking toch weer iets wijzer gemaakt te hebben. Als u dus ooit Dagboek van een provocateur op de kop kan tikken (op een rommelmarkt wellicht, of in een Kringwinkel): doen!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !